Op een mistige ochtend gleed Jan met zijn turfboot over het Oranjekanaal bij Schoonoord. De schuit lag volgestapeld met donkere turven, nat en zwaar van de nacht. Zijn hond liep mee over het dek terwijl Jan met rustige slagen de boot voortduwde. Langs de oevers stonden berken in de nevel, en hier en daar zwaaide een vrouw met een mand brood. Jan ruilde wat turf voor eten en vervolgde zijn tocht richting de stad. Het was stil, alleen het zachte klotsen van water tegen hout. Hij dacht aan de dagen dat zijn vader nog voer, met dezelfde boot, door hetzelfde veen. Toen de zon doorbrak, glimlachte Jan. “Zolang de turf drijft,” mompelde hij, “heeft een man werk genoeg.”